Tijdens de algemene audiëntie van 1 juni sprak paus Franciscus over de parabel over de farizeeër en de tollenaar (vgl. Lc. 18,9 – 14).
Beste broeders en zusters, goedemorgen!
Vorige week woensdag hebben we geluisterd naar de parabel van de rechter en de weduwe, over de noodzaak van de volharding in het gebed. Vandaag wil Jezus ons met een andere parabel leren wat de juiste houding is om te bidden en om de barmhartigheid van de Vader op te roepen; hoe wij moeten bidden; wat is de juiste instelling om te bidden. Dat is de parabel over de farizeeër en de tollenaar (vgl. Lc. 18,9 – 14).
Beide hoofdrolspelers in de parabel gaan naar de tempel om te bidden, maar zij gedragen zich op zeer verschillende manieren, en bereiken het tegengestelde resultaat.
De farizeeër bidt terwijl hij blijft “staan” (v. 11), en gebruikt veel woorden. Zijn gebed is wel een dankgebed dat tot God is gericht, maar in werkelijkheid is het een opsomming van zijn eigen verdiensten, met een gevoel van superioriteit over de “andere mensen”, die hij kwalificeert als “hebzuchtig, onrechtvaardig, overspelig”, zoals, bijvoorbeeld – en hij wijst daarbij naar die ander die daar ook is – “die tollenaar daar” (v. 11).
Maar dat is juist het echte probleem: de farizeeër bidt tot God, maar in werkelijkheid kijkt hij alleen naar zichzelf. Hij bidt tot zichzelf! In plaats van zijn ogen op de Heer te richten, kijkt hij in een spiegel. Hoewel hij zich in de tempel bevindt, voelt hij niet de noodzaak om zich voor Gods majesteit languit uit te strekken; hij blijft staan, voelt zich zeker van zichzelf, alsof hij de baas van de tempel is! Hij somt een lijst op van de goede werken die hij heeft verricht: hij is onberispelijk, hij onderhoudt de Wet meer dan hij verplicht is, hij vast “tweemaal per week” en betaalt de “tiende” van al zijn bezit.
Kortom, wat de farizeeër doet is niet zozeer bidden dan wel zich op de borst slaan over zijn eigen observantie van de voorschriften. En toch staan zijn houding en zijn woorden veraf van de manier hoe je moet handelen en over God spreken, die houdt van alle mensen en de zondaars niet misprijst. Integendeel, deze farizeeër misprijst de zondaars, zelfs als hij wijst naar de ander die daar ook aanwezig is. Kortom, de farizeeër, die zich voor rechtvaardig houdt, overtreedt het allerbelangrijkste gebod: de liefde voor God en voor de naaste.
Het voldoet dus niet ons af te vragen hoeveel we bidden, we moeten ook ons afvragen hoe we bidden, of meer nog, hoe staat ons hart ervoor: het is van belang om ons hart te onderzoeken om onze gedachten, onze gevoelens te beoordelen, en de arrogantie en hypocrisie uit te bannen. Maar ik vraag het jullie: kun je bidden met arrogantie? Nee. Kun je bidden met hypocrisie? Nee. We moeten alleen bidden door vóór God te gaan staan zoals we zijn. Niet als de farizeeër, die bad met arrogantie en hypocrisie.
We worden allemaal meegesleurd in de drukte van ons dagelijkse levensritme, vaak overgeleverd aan onze gevoelens, duizelig, verward. Het is noodzakelijk dat we de weg terugvinden naar ons eigen hart, de waarde weer terugvinden van de intimiteit en de stilte, want daar komt God ons tegemoet en spreekt Hij met ons. Alleen van daaruit kunnen wij op onze beurt de anderen ontmoeten en met hen spreken. De farizeeër is weliswaar naar de tempel gegaan, hij is zeker van zichzelf, maar hij erkent niet dat hij de weg naar zijn hart is kwijt geraakt.
De tollenaar daarentegen – de andere hoofdrolspeler– presenteert zich in de tempel, nederig en berouwvol gestemd: “De tollenaar [daarentegen], die op een afstand bleef staan, durfde zelfs zijn ogen niet naar de hemel op te slaan. Hij sloeg zich vol berouw op de borst” (v. 13). Zijn gebed is heel kort, niet zo lang als dat van de farizeeër: “O God, genade voor een arme zondaar!” Niets meer. Mooi gebed!
Feitelijk werden de belastinginners – denigrerend “tollenaars” genoemd – gezien als onreine personen, ondergeschikt aan de vreemde overheersers, zij werden door de mensen met de neus aangekeken en in het algemeen met “zondaars” geassocieerd. De parabel leert ons dat wij rechtvaardigen of zondaars zijn niet door onze sociale status, maar door de manier waarop wij ons tot God verhouden en de manier waarop wij met onze broeders omgaan.
De gebaren van boete en de weinige en eenvoudige woorden van de tollenaar getuigen ervan dat hij zich bewust is van zijn miserabele situatie. Zijn gebed is wezenlijk. Hij handelt in nederigheid, met als enige zekerheid dat hij een zondaar is die medelijden behoeft. Terwijl de farizeeër nergens om vroeg, omdat hij alles al bezat, kan de tollenaar alleen maar bedelen om de barmhartigheid van God.
En dat is mooi: bedelen om de barmhartigheid van God! Door zich te presenteren “met lege handen”, met een open hart en door zich zondaar te erkennen, toont de tollenaar ons allen de noodzakelijke voorwaarde om van God vergiffenis te ontvangen. Uiteindelijk, wordt zelfs hij, die zo misprezen wordt, een toonbeeld van de ware gelovige.
Jezus besluit de parabel met een zin: “Ik verzeker jullie dat deze man gerechtvaardigd naar huis ging, en de ander niet. Want ieder die zich verheft zal vernederd worden, maar wie zich vernedert zal verheven worden” (v. 14).
Wie van de twee is de verdorven persoon? De farizeeër. De farizeeër is het toonbeeld van de verdorven persoon die voorwendt dat hij bidt, maar er alleen maar in slaagt te pronken voor een spiegel. Hij is verdorven en doet alsof hij bidt. Dus, in het leven is iemand die denkt dat hij goed is en anderen veroordeelt en misprijst, verdorven en hypocriet. De hoogmoed bederft elke goede handeling, maakt het gebed hol, verwijdert van God en van de andere mensen.
Als God de voorkeur geeft aan de nederigheid is dat niet om ons te kleineren: de nederigheid is veeleer de noodzakelijke voorwaarde om door Hem te worden verheven, en zo de barmhartigheid te ervaren die onze leegten komt opvullen. Terwijl het gebed van de hoogmoedige het hart van God niet bereikt, breekt de nederigheid van de arme man het open.
God heeft een zwak: Hij heeft een zwak voor de nederigen. Tegenover een nederig hart opent God zijn hart volledig. Dat is de nederigheid waaraan de Maagd Maria uiting geeft in het Magnificat: “daar hij welwillend neerzag op de kleinheid zijner dienstmaagd. (…) Barmhartig is Hij van geslacht tot geslacht voor hen die Hem vrezen” (Lc. 1,48.50). Help ons, onze Moeder, te bidden met een nederig hart. En wij, laten wij driemaal dat mooie gebed herhalen: “O God, genade voor een arme zondaar.” (Vert. BR)