In het duister van Auschwitz koos vroedvrouw Stanislawa Leszczynska (1896-1974) voor het licht van het leven. Inmiddels loopt er een zaligverklaringsproces voor de Poolse, die in het kamp duizenden kinderen ter wereld hielp komen.
Plots is het doodstil. Verstijfd van angst zitten vrouwen op hun britsen. Het is Kerstavond en SS-arts Josef Mengele komt een barak in Auschwitz binnen. Daar heeft de Poolse vroedvrouw Stanislawa Leszczynska net het brood uitgedeeld dat zij kreeg opgestuurd van thuis. Dat is een vergrijp tegen een van de vele kampregels waarop de dood staat. Leszczynska, door velen in het kamp ‘beschermengel’ genoemd, trotseert de blik van de ‘engel des doods’. Deze slaat de ogen neer en verlaat zonder een woord te zeggen de barak. In deze kerstnacht, zei Leszczynska later, toonde Josef Mengele even menselijkheid.
De kleine Poolse, dochter van een timmerman, legde al eerder een grote onverschrokkenheid aan de dag. Begin 1943 is ze met haar hele gezin opgepakt vanwege hulpverlening aan de Joden in het getto van Lodz. Terwijl ze met haar dochter Sylvia naar Auschwitz-Birkenau wordt gestuurd, zijn haar zoons Stanislaw en Henryk onderweg naar het kamp Mauthausen-Gusen. Haar man ontkomt met hun zoon Bronislaw, maar zal later sneuvelen in de Opstand van Warschau.
Leszczynska belandt al snel na aankomst in de ziekenbarak, maar heeft een troefkaart: ze is erin geslaagd haar vroedvrouwen-certificaat in een tube tandpasta het kamp in te smokkelen. Als een verpleegster haar functie kwijtraakt, leiden het papiertje en haar goede kennis van het Duits ertoe dat ze als vroedvrouw in het kamp aan de slag mag.
In de ziekenbarak ontbreekt het aan alles. Er zijn geen ontsmettingsmiddelen, geen doeken om de baby’s in te wikkelen en op wat aspirine na geen medicatie. Het kamp is vergeven van ongedierte en door het totale gebrek aan hygiëne tieren infectieziekten er welig. Leszczynska’s instrumentarium beperkt zich tot een schaar en voor een emmer water moet ze twintig minuten lopen.
ʼs Winters, zo schrijft ze in haar Rapport van een vroedvrouw in Auschwitz uit 1957, vormen de adem en het zweet van de vrouwen ijspegels; zilverachtige spijlen aan het plafond van de onverwarmde barak die ‘s avonds als de lichten werden aangedaan prachtig straalden. “Ze zagen eruit als een grote kristallen kroonluchter. Maar onder deze ijspegels sliepen mensen en bevielen zieke vrouwen van hun baby’s.”
Tot in 1943 horen alle nieuwe moeders in het kamp kort na de bevalling het geluid van hun spartelende baby die in een vat water wordt verdronken. Het beulswerk wordt verricht door een Duitse vroedvrouw die in het kamp zit vanwege kindermoord, en haar assistente. De lijkjes worden bij het vuilnis gegooid, ten prooi aan de ratten die, zoals Leszczynska schrijft, “de omvang van grote katten kregen”.
“Moeder is de katholieke Leszczynska ook in geestelijke zin. Ze maakt rozenkransen met kraaltjes van brood, gespaard uit haar karige rantsoen, en leert de vrouwen om die te bidden”
Als Mengele haar de opdracht geeft om ook pasgeboren baby’s te doden, is haar antwoord resoluut: “Nee, nooit.” Terwijl zijn laarzen woedend voor haar neergeslagen ogen heen en weer dansen, beroept ze zich op de Eed van Hippocrates, die hij als arts toch ook zou moeten kennen. Terwijl hij afdruipt, snauwt hij nog een Befehl ist Befehl.
Voor Leszczynska is iedere geboorte Kerstmis in het klein en verdient iedere baby het ontvangen te worden als het Kerstkind zelf. Het was voor haar een erezaak om alle baby’s in liefdevolle handen te verwelkomen. Wonderwel kwamen alle in het concentratiekamp geboren kinderen levend en gezond ter wereld.
Een groot deel van de kinderen wordt alsnog verdronken of sterft aan ondervoeding en onderkoeling. Maar, zo schrijft Leszczynska, “zolang een pasgeborene met de moeder samen was, schiep het moederschap zelf een straal van hoop”. Ze ziet hoe de natuur “in het aangezicht van het kwaad koppig voor haar rechten worstelde, en onvoorstelbare krachten vond om zich te verzetten tegen de duisternis”.
“Als Josef Mengele haar opdraagt pasgeboren baby's te vermoorden, is haar antwoord resoluut: 'Nee, nooit.'”
Ook zelf blijkt ze over bovenmenselijke krachten te beschikken. Als enige vroedvrouw van het kamp is ze dag en nacht in touw en gunt zichzelf nauwelijks rust. Het levert haar al snel de bijnaam ‘moeder’ op, een titel die zelfs Mengele eens schertsend voor haar gebruikte.
Moeder is de katholieke Leszczynska ook in geestelijke zin. Ze maakt rozenkransen met kraaltjes van brood, gespaard uit haar karige rantsoen, en leert de vrouwen om die te bidden. Tijdens de korte momenten van gezamenlijk gebed is alles vredig, zegt een ooggetuige.
Voor elke bevalling, ook in Auschwitz, knielt ze, slaat een kruis en bidt kort om kracht en een goede afloop. Haar geliefd schietgebed, “Kom snel, Maagd Maria, zelfs als u slechts één pantoffel aan hebt”, ontstond toen ze voor de oorlog, haastig onderweg naar een bevalling, een van haar schoenen was verloren. Maria schoot haar altijd te hulp, zei ze later. Waar mogelijk doopte ze in Auschwitz de pasgeboren kinderen.
Leszczynska helpt volgens haar eigen telling drieduizend baby’s geboren worden in Auschwitz. Ze bereikt in de primitieve omstandigheden van het kamp iets dat volgens de SS zelfs in de beste Duitse ziekenhuizen niet lukt: alle moeders en kinderen overleven de bevalling.
Iets meer dan vijfhonderd van de kinderen overleven uiteindelijk ook de oorlog. Het grootste deel hiervan werd wegens ‘Arische’ trekken na de geboorte ondergebracht bij gezinnen om als Duitse kinderen te worden opgevoed. Dertig baby’s konden lang genoeg in leven gehouden worden om de bevrijding van Auschwitz door de Russen mee te maken. Terwijl in het verlaten kamp de barakken al branden, zorgt Leszczynska voor de achtergelaten zieken en doet ze nog een laatste bevalling.
Leszczynska spreekt pas aan het einde van haar leven over haar werk in Auschwitz en doet dit in grote bescheidenheid. Ze heeft nooit haat willen opwekken jegens de daders en zelfs over Mengele sprak ze volgens een van haar zoons nooit kwaad. Niemand, zo is haar overtuiging, weet immers waarom iemand tot zulke daden gekomen is.
Stanislawa Leszczynka overleed op 11 maart 1974 op 77-jarige leeftijd aan kanker. Een paar jaar voor haar dood ontmoette ze nog een aantal van de overlevende kinderen. Haar graf in de Poolse stad Lodz is uitgegroeid tot een bedevaartsoord en er is een reeks gebedsverhoringen op haar voorspraak gemeld.
Het aartsbisdom Lodz opende in 2010 een zaligverklaringsproces voor de vrouw die door paus Johannes Paulus II werd geprezen om haar “grote boodschap ter verdediging van het menselijk leven”.
Voor dit verhaal zijn verschillende bronnen gebruikt. Klik hier voor een overzicht.
Nieuw onderzoek staat stil bij christelijk leven in Auschwitz
Eva Kor (85) vergaf de nazi’s