Tijdens de algemene audiëntie van 2 maart sprak paus Franciscus over barmhartigheid en correctie.
Beste broeders en zusters, goedemorgen!
Sprekend over de goddelijke barmhartigheid hebben we verschillende malen het beeld opgeroepen van een vader van een gezin, een vader die zijn kinderen liefheeft, hen helpt, zorg voor hen draagt, hen vergeeft. En als vader voedt hij hen op en corrigeert hen wanneer zij fouten maken, aldus hun groei naar het goede bevorderend.
En zo wordt God voorgesteld in het eerste hoofdstuk van de profeet Jesaja, waar de Heer, als liefhebbende, maar ook oplettende en strenge vader, zich tot Israël wendt en het beschuldigt van ontrouw en verdorvenheid, om het weer op het rechte pad te brengen. Zo begint de tekst:
“Hoor, hemelen! Luister, aarde,
want de HEER neemt het woord.
‘Ik heb zonen grootgebracht en opgevoed,
maar zij zijn tegen Mij in opstand gekomen.
Een os kent zijn eigenaar, een ezel de krib van zijn meester;
maar Israël weet van niets; mijn volk heeft geen begrip.’” (1,2 – 3).
God spreekt, middels de profeet, tot het volk met de bitterheid van een teleurgestelde vader: Hij heeft zijn kinderen laten opgroeien, en nu zijn zij tegen hem in opstand gekomen. Zelfs de dieren zijn trouw aan hun meester en herkennen de hand van degene die hen voedt; het volk, daarentegen, erkent God niet meer, weigert te begrijpen.
God is weliswaar gekwetst, maar laat dan de liefde spreken, en werkt op het geweten van die ontaarde kinderen, opdat zij zich bekeren en zich weer laten beminnen. Dat is wat God doet! Hij komt naar ons toe, opdat wij ons laten beminnen door Hem, onze God.
De vader-kind-relatie, waaraan de profeten vaak refereren als zij spreken over de betrekking in het verbond tussen God en zijn volk, is verdorven. De opvoedkundige taak van de ouders heeft als doel hen te doen groeien in vrijheid, hen tot verantwoordelijke mensen te maken, die in staat zijn goede daden te verrichten voor zichzelf en voor anderen. Door de zonde, wordt de vrijheid echter tot een eis van autonomie en hoogmoed leidt tot verzet en de illusie van zelfgenoegzaamheid.
En dan roept God zijn volk terug: “Jullie zijn van de goede weg afgeweken.” Liefdevol maar bitter zegt Hij ‘mijn’ volk. God verloochent ons nooit; wij zijn zijn volk, de slechtste van alle mannen, de slechtste van alle vrouwen, het slechtste van alle volkeren zijn zijn kinderen.
En zo is God: nooit zal Hij ons verloochenen! “Zoon, kom.” En dat is de liefde van onze Vader; dat is de barmhartigheid van God. Dat wij zo’n Vader hebben, geeft ons hoop, geeft ons vertrouwen. Dat wij zo aan Hem toebehoren zouden wij moeten beleven in vertrouwen en gehoorzaamheid, in het bewustzijn dat alles een gave is, die zijn oorsprong vindt in de liefde van de Vader. Maar integendeel zijn daar ijdelheid, dwaasheid en afgoderij.
Daarom richt de profeet zich nu in strenge bewoordingen rechtstreeks tot dat volk om het te helpen de ernst van zijn schuld te doen begrijpen:
“Wee die zondige natie, dat volk, beladen met schuld,
dat geslacht van boosdoeners, die verdorven zonen!
Zij hebben de HEER verlaten, de Heilige van Israël veracht,
zij hebben Hem de rug toegekeerd” (v. 4).
Het gevolg van de zonde is een staat van lijden, onder de gevolgen waarvan ook het land gebukt gaat, verwoest en droog als een woestijn, zozeer dat Sion – dat is Jeruzalem – onbewoonbaar wordt. Daar waar God, zijn vaderschap, wordt verworpen, daar is geen leven meer mogelijk, het bestaan verliest zijn wortels, alles lijkt verdorven en tot niets gereduceerd.
Desalniettemin wordt ook met dit pijnlijke moment de redding beoogd. De beproeving wordt opgelegd, zodat het volk de bitterheid kan ervaren van degene die God verlaat, en het zich de desolate leegte kan realiseren van een keuze voor de dood. Het lijden, de onvermijdelijke consequentie van een keuze voor de zelfvernietiging, moet de zondaar tot nadenken brengen om hem te openen voor bekering en vergeving.
En dat is de weg van de goddelijke barmhartigheid: God behandelt ons niet naar onze schuld (vgl. Ps. 103,10). De straf wordt het middel om tot nadenken te stemmen. Dan is het ook begrijpelijk dat God zijn volk vergiffenis schenkt, het gratie schenkt en niet alles vernietigt, maar altijd de deur naar de hoop open laat staan. De redding houdt in dat het besluit wordt genomen te luisteren en zich te laten bekeren, maar het blijft altijd een geschenk om niet.
Daarom wijst de Heer, in zijn barmhartigheid, een weg die niet die is van rituele offers, maar veeleer die van de gerechtigheid. De eredienst wordt bekritiseerd, niet omdat die in zich geen zin heeft, maar omdat die, in plaats van uitdrukking te geven aan bekering, deze wil vervangen; en zo wordt die een streven naar eigen gerechtigheid, waarmee de bedrieglijke overtuiging wordt gewekt dat het de offers zijn die redding brengen, in plaats van dat de goddelijke barmhartigheid de vergiffenis voor de zonde schenkt.
Om een en ander nog eens goed te begrijpen: als je ziek bent ga je naar de dokter; als je jezelf een zondaar voelt, ga je naar God. Maar als je in plaats van naar de dokter, naar de tovenaar gaat, wordt je niet genezen. Hoe vaak gebeurt het niet dat we niet naar de Heer gaan, maar er de voorkeur aan geven om verkeerde wegen te bewandelen, en ver weg van Hem op zoek gaan naar een rechtvaardiging, gerechtigheid en vrede.
God, zo zegt de profeet Jesaja, schept geen behagen in het bloed van stieren, lammeren en bokken (v. 11), en zeker niet als de offerande is gebracht met handen die besmeurd zijn met het bloed van broeders (v. 15).
Maar ik denk aan sommige weldoeners van de Kerk die met een offer komen – “Neem dit offer voor de Kerk” – en dat offer is dan de vrucht van het bloed van vele misbruikte, mishandelde en als slaven behandelde mensen door slecht betaald werk!
Tegen die mensen zeg ik: “Neem die cheque maar weer mee, verbrand hem.” Het volk van God, dat wil zeggen de Kerk, heeft geen behoefte aan vuil geld, zij heeft behoefte aan harten die open staan voor de barmhartigheid van God. We moeten God naderen met zuivere handen, door het kwaad te vermijden, en het goede te doen en gerechtigheid toe te passen.
Hoe mooi is het einde waar de profeet zegt:
“Houdt op het kwade te doen,
Leer liever het goede te doen,
betracht rechtvaardigheid, help de verdrukten,
verschaf recht aan de wezen, verdedig de weduwen” (Js. 1,16-17).
Denk eens aan al die vluchtelingen die aan de Europese kusten aan land komen en niet weten waarheen te gaan. Dan, zegt de Heer, kunnen uw zonden, al zijn ze scharlaken, wit worden als sneeuw. Dan kunnen zij, rood als purper, worden als wol (v. 19).
En dat is het wonder van de vergiffenis die God als Vader aan zijn volk wil geven. De barmhartigheid van God wordt aan allen aangeboden, en deze woorden van de profeet gelden ook vandaag nog voor ons allemaal, die zijn geroepen om te leven als kinderen van God. (Vert. BR)