Honderd jaar geleden overleed de katholieke componist Gabriel Fauré. Dankzij zijn grondige studie van oeroude gregoriaanse klanken, wist hij een heel nieuwe muzikale stijl te ontwikkelen.
Gabriel Fauré overleed op 4 november 1924. Hij was toen 79 jaar oud. Op deze hoge leeftijd was hij nog steeds als componist actief; in de loop van 1924 rondde hij zelfs nog een prachtig strijkkwartet af.
Velen kennen Fauré uitsluitend van zijn Requiem, een compositie die tussen 1887 en 1890 zijn uiteindelijke omvang bereikte. Fauré was in deze periode organist en koorleider aan de Madeleine, een chique kerk in het centrum van Parijs. Hij was het stuk ooit begonnen zonder dwingende noodzaak. In een interview uit 1902 door de componist Louis Albert zegt Fauré desgevraagd: “Mijn Requiem is voor niets gecomponeerd… voor het plezier, als ik dat zo mag zeggen!”
Het werk wordt ook wel in verband gebracht met het overlijden van zijn moeder en mogelijk was Fauré hier iets te luchthartig. Hoe dan ook, Fauré had waarschijnlijk geen dramatische relatie met de dood. Dit blijkt eveneens uit de kalme en berustende geest van de muziek. Ook uit de grote schoonheid ervan. De prachtige inzet Requiem aeternam van de tenor in het eerste deel zet de hemeldeur al op een kiertje open.
De berustende geest blijkt ook uit het feit, dat Fauré in zijn Requiem geen Dies Irae – het deel dat over het einde der tijden gaat – opnam. Geen trombone die op een onverwacht moment in de nacht de Franse burgers opschrikt uit hun vredige bestaan. Er is geen plaats voor plotseling openende graven, waar gekwelde zielen zich sidderend opmaken voor een finaal oordeel. Er is wel een hemels Pie Jesu – een stuk waaruit vertrouwen spreekt. Rustig maar, alles komt goed.
Dat Fauré geen Dies Irae heeft opgenomen in zijn Requiem, is ook wel geduid als zijn onvermogen om een overtuigende grip te krijgen op de grote vormen. Fauré zou een miniaturist geweest zijn. Toegegeven: Fauré heeft veel muziek in de kleine vormen gecomponeerd (liederen, eendelige pianostukken), maar er zijn ook ‘grote composities’, zoals zijn prachtige opera Pénélope en de orkestmuziek bij het toneelstuk Pelléas et Mélisande van Maurice Maeterlinck. Laten we ook zijn kamermuziek niet vergeten: het fraaie pianokwintet en het verstilde strijkkwartet, dat aan het begin al genoemd werd.
Fauré had – naast dit alles – de reputatie, dat hij slecht was in de dramatische afronding van een compositie. Zijn finales zouden geen uitroeptekens zijn; hoogstens een puntkomma. Maar ook dit is eenvoudig te ontkrachten. Luister maar eens naar het vierde deel van zijn fenomenale Pianokwartet in c mineur op. 15.
Op ongeveer een derde van deze finale zit zo’n mooi muzikaal gebaar, dat de muziek nog vier minuten nodig heeft om tot rust te komen. Hetgeen overtuigend lukt. De muziek van dit afsluitende deel is voldoende om deze kritiek voor eeuwig te laten verstommen.
Er zijn zojuist enkele muzikale aspecten voorbijgekomen, waarin Fauré’s reputatie – mogelijk – wat omstreden was. Er zijn echter ook vele facetten te noemen, die vriend en vijand als zijn grote troeven beschouwen. Een van de onomstotelijke troeven van Fauré was zijn vermogen om een overtuigende melodie te schrijven. Zijn melodische vondsten gaan altijd gepaard met verrassende akkoordopeenvolgingen.
Fauré doet dit alles in een nieuw idioom: de Franse modale stijl. Deze stijl kwam op toen Frankrijk in toenemende mate in conflict kwam met Pruissen. De Franse modale stijl ging als een alternatief gelden voor de Duitse muzikale stijl, die tot 1875 dominant was in Frankrijk.
Centrale elementen in de Franse modale stijl waren de kerktoonsoorten. Fauré was met deze kerktoontoonsoorten in contact gekomen tijdens zijn opleiding aan de Ecole Niedermeyer. Dit was een privé-opleiding tot kerkmusicus. Hier moest Fauré leren om het gregoriaans op het orgel te begeleiden. Omdat het gregoriaans niet in de gangbare majeur- en mineurtoonladders staat, maar in de kerktoonsoorten, moest Fauré zijn orgelbegeleidingen aan deze oude toonladders aanpassen.
Hierin raakte Fauré zo bedreven, dat hij ook nieuwe composities in de kerktoonsoorten ging schrijven. Het resultaat was een nieuwe muzikale stijl, waarin deze oude kerktoonsoorten als een verrijking gingen gelden van het bestaande idioom. Het waren geen archaïsche composities in oude toonladders. Een van deze composities was het Requiem. Fauré componeerde de tenorinzet, die al ter sprake kwam. Deze inzet is een dorische melodie in combinatie met moderne akkoorden. Dat is het geheim van deze prachtige compositie.
Fauré was ook een begenadigde componist van bijna honderd liederen; fijnzinnige zettingen van Franse poëzie. Voor 1890 had Fauré een voorliefde voor poëzie van dichters van de klassieke Parnasse-beweging. Het gaat hierbij om poëzie in een duidelijke vorm. Belangrijke dichters waren zoals Leconte de Lisle en Sully Prudhomme.
Na 1890 begon Fauré een voorkeur te krijgen voor de ‘subversieve’ figuren binnen de Franse poëzie, zoals Charles Baudelaire en Paul Verlaine. Deze dichters muntten uit in subtiele stemmingsbeelden – niet in een voorbeeldige levenswandel. Fauré was op z’n best in zijn zettingen van de poëzie van Verlaine. Een bewijs: Clair de lune (Op. 46, Nr. 2). In dit fenomenale lied paart Fauré zijn klassieke vormgevoel met de bewegelijke emoties van de dichter.
Luistertips |
In een wereld waarin alles voortdurend verandert en onder druk staat, is katholieke kwaliteitsjournalistiek een uniek en kostbaar goed. Op KN.nl heeft u altijd toegang tot het laatste nieuws uit kerk en samenleving, en vindt u uitgebreide reportages en verhelderende analyses van onze gespecialiseerde redacteuren.
Voor maar € 1,40 per week leest u altijd als eerste al het moois dat KN.nl te bieden heeft, heeft u online onbeperkt toegang tot al onze artikelen én steunt u het voortbestaan van de laatste katholieke krant van Nederland.
Dus geef om katholieke kwaliteitsjournalistiek en word lid van KN Online.